De informatieplicht van de professional: wie dient wat te bewijzen?

Wanneer een professional gehouden is om zijn of haar cliënt te informeren over bepaalde zaken, stelt zich ingeval van discussie de prangende vraag wie de bewijslast draagt. Moet de professional aantonen de informatie daadwerkelijk te hebben meegedeeld of is het aan de cliënt om het bewijs te leveren dat deze informatie niet werd ontvangen? Zeer recent, op 11 januari 2019, velde het Hof van Cassatie hierover een spraakmakend arrest.

Professionals worden steeds vaker en steeds meer informatieverbintenissen opgelegd. Voor artsen en andere medische beroepen is de informed consent het ordewoord. De patiënt dient correct te zijn geïnformeerd om rechtsgeldig zijn toestemming te kunnen geven. Cijferberoepers zoals revisoren, accountants en boekhouders hebben almaar meer informatieplichten ten aanzien van hun klanten, ook wanneer deze zelf professionals zijn.  Ook de juridische beroepen, notarissen, advocaten en gerechtsdeurwaarders ontsnappen hier niet aan. 

Deze toenemende informatieplichten kunnen verschillende gronden hebben. Vooreerst is er een maatschappelijke tendens om de algemene zorgvuldigheidsplicht ruim te interpreteren. Belangrijk daarbij is ook dat heel wat professionals vrije beroepers zijn, onderworpen aan een deontologische code. Informatieplichten die daarin zijn opgenomen, worden soms als interpretatiemiddel gebruikt om die algemene verplichting vorm te geven. Daarnaast zijn er steeds meer specifieke wettelijke informatieverplichtingen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de zeer verregaande informatieverplichtingen van de cijferberoepers in het kader van de nieuwe insolventiewetgeving.

Indien een patiënt, cliënt of klant zich beklaagt over een gebrek aan informatie, is het onmiskenbaar aan de betrokkene om te bewijzen dat er een wettelijke verplichting bestaat voor de professional om de betreffende informatie mee te delen.

Veel delicater is de vraag wie moet bewijzen of de informatie in het concrete geval nu wel of niet werd meegedeeld. Vooreerst is dit meestal een breekpunt in een concrete zaak. Bovendien is dit ook niet zonder maatschappelijk belang. 

Het Hof van Cassatie oordeelt in haar spraakmakend arrest dd. 11 januari 2019 uitdrukkelijk dat - in het geval dat daarin aan de orde was - het aan de betrokkene, i.c. patiënt, toekomt om het bewijs te leveren dat hij de informatie niet zou hebben ontvangen.

“Wanneer de benadeelde aanvoert dat de door hem geleden schade werd veroorzaakt door miskenning van de algemene zorgvuldigheidsplicht doordat de aangesprokene hem welbepaalde informatie niet heeft gegeven, moet hij niet alleen bewijzen dat de aangesprokene hem deze informatie ook had moeten geven maar ook dat hij dit niet heeft gedaan.”

De vraag stelt zich evenwel naar de precieze draagwijdte van dit arrest. Eerder oordeelde het Hof van Cassatie in haar arrest dd. 25 juni 2015 immers nog uitdrukkelijk in andere zin. 

Het komt ons voor dat de vraag genuanceerd dient te worden beantwoord in het licht van de specifieke context van de zaak. 
Dit geldt des te meer in het licht van het aankomende, nieuwe bewijsrecht (Boek VIII nieuw B.W.). Belangrijk in dit kader is o.m. de innovatie dat voor negatieve feiten (vb. het niet ontvangen hebben van bepaalde informatie) de bewijslast zou worden verlaagd. Er wordt niet langer vereist om dit met zekerheid aan te tonen, maar de drempel wordt verlaagd naar ‘waarschijnlijk’.